Pagina in voorbereiding
( De mens neemt, de zee neemt terug)
DE ZEE NEEMT, DE ZEE GEEFT
De gevolgen van de Sint-Elisabethsvloed
In het Land van Heusden en Altena en de Langstraat
door: WIM BRAAMS
Een van de grootste natuurrampen, die ons land ooit heeft getroffen, was de Sint-Elisabethsvloed
in de nacht van 17 op 18 november 1421.
Wat er nu precies gebeurt is en op welk moment, is niet meer na te gaan.
Zeker is, dat de omvang van de ramp legendarische vormen heeft aangenomen.
Dat zal wel gekomen zijn doordat er na de ramp grote binnenwateren zijn ontstaan,
zoals Het Hollands Diep en de kreken van de Biesbosch.
Hierdoor kreeg de zee toegang tot diep in het land.
Ook de wijze waarop latere schilders de ramp hebben afgebeeld is meer legendarisch
dan betrouwbaar.
In dit artikel zal aandacht besteed worden aan de betekenis van de ramp voor het
landschap.
De vraag is, hoe de mensen met de nieuwe situatie zijn omgegaan.
Daarna zal de aandacht vooral uitgaan naar het land van Heusden en Altena en de
Langstraat.
Deze gebieden behoren nu tot Noord Brabant, maar lagen toen binnen de invloedsfeer
van het graafschap Holland.
Het directe gevolg van de Sint-Elisabethsvloed was de
inbraak van de Grote Waard,' waardoor een aantal
dorpen onder water verdween en een groot aantal
inwoners om het leven kwam. Wat was nu deze Grote
Waard? Dat is de eerste moeilijkheid, want deze naam
werd in meerdere betekenissen gebruikt. Ter illustratie
hiervan kan heel goed de bekende historische kaart van
Beekman dienen.2
Op deze kaart (afb.
1) wordt als
Grote Waard een poldergebied aangeduid tussen de
Oude Maas en het 'vaste land' van Brabant. Dit gebied
wordt ook wel de oorspronkelijke Grote Waard
genoemd. Na het verwezenlijken van een dijkring
langs de Merwede, de Heusdense Maas en langs de
zand- en veengronden aan de zuidzijde, ontstond
namelijk een nieuwe geografische eenheid die ook als
Grote Waard werd aangeduid of in het Latijn: Magna
Insula.
In latere stukken wordt meestal deze
grotere eenheid bedoeld, bijvoorbeeld als er sprake is
van het hoogheemraadschap van de Grote Waard.
In deze tweede betekenis omvatte de Grote Waard een
aantal onderscheiden bestuurlijke eenheden.
Het grootste deel behoorde tot het graafschap Holland
en werd bestuurd door de baljuw van Zuid-Holland.
In het westen echter behoorden enkele dorpen tot de
heerlijkheid Strijen. In het noordoosten lag de heerlijkheid
Altena binnen de dijkring en in het zuidoosten de
heerlijkheid Heusden, evenals enkele Brabantse dorpen
zoals Nieuwkuijk, Drunen en Waalwijk. Daar had de
baljuw van Zuid-Holland niets te zeggen. Wel had
Holland de leenhoogheid van deze heerlijkheden in
bezit en sinds 1357 ook de feitelijke bestuursmacht in
het Land van Heusden. 3
Dit laatste gebied
werd toen bestuurd door een kastelein
of burggraaf.
Verder lag de stad Dordrecht in deze Grote Waard.
De tussen de Oude Maas en de Dubbel gelegen Tiesselijnswaard
kende een eigen zelfstandigheid en eigen privileges.
Bestuurlijk was de Grote Waard dus geen eenheid,
verre van dat, en daarbij speelde dan ook nog de partijstrijd
tussen Hoeken en Kabeljauwen een rol. Nog in
1420 hadden de Kabeljauwen het beleg geslagen voor
Geertruidenberg, dat trouw was aan Jacoba van
Beieren. Het slot heeft een halfjaar stand gehouden,
maar moest- zwaar gehavend- worden opgegeven.
Het archief van de Grote Waard schijnt daarbij verloren
gegaan te zijn/
Het is ook onjuist om de Grote Waard als een waterschap
te beschouwen. De apart bestuurde eenheden
hadden hun eigen waterregime en loosden hun neerslagoverschot
op de Oude Maas, die door de Grote
Waard naar Maasdam stroomde. In feite was het hoogheemraadschap
van de Grote Waard een college dat als
taak had de ringdijk en de daarbij behorende sluizen te
beheren en daarop zonodig recht te spreken. Het college
schouwde de dijk in wisselende samenstelling: in
het Land van Heusden met zes heemraden uit het
Hollandse deel van de Grote Waard, twee uit Altena
en vier uit het Land van Heusden. In het Land van
Altena had de dijkgraaf van de Grote Waard te weinig
bevoegdheden; sinds 1396 leidde hij daar de schouw
tezamen met de baljuw van Altena.
Geen bestuurlijke eenheid dus, bovendien was er geen
sterke financiële basis.5
Elk van de genoemde 'deelstaten'
moest zijn eigen dijken onderhouden, kwam op
voor zijn eigen lasten en betaalde bijvoorbeeld voor
een of meer van de sluizen bij Maasdam. Verder moest
er natuurlijk betaald worden voor de werken van het
'Gemeene Land', uitgevoerd door het hoogheemraadschap.
Het is van belang dat we ons realiseren dat de ringdijk
niet gesloten was.
Bij Geertruidenberg
stroomde de Donge met al het overtollige water uit
haar stroomgebied de Grote Waard binnen. Daarom
moesten bij Maasdam weer extra sluizen in stand worden
gehouden. Deze wonderlijke situatie zal wellicht
een politieke achtergrond hebben gehad. Het bood
Dordrecht in ieder geval de gelegenheid om de scheepvaart
op Geertruidenberg onder controle te houden.
De stelling van Stol, dat de Grote Waard eigenlijk te
groot was voor een goed beheer, is ongetwijfeld juist. 6
DIJKDOORBRAKEN
Bij doorbraken in de ringdijk moest het betrokken
deelgebied voor herstel zorgen. Lukte dat niet, dan
kwam de graaf van Holland of de stad Dordrecht in
actie. Doorbraken of bijna-doorbraken kwamen nogal
eens voor. Zo kennen we doorbraken door hoog water
op de rivieren in 1373 bij Andel, in 1393 bij Heusden en
in 1396 bij Woudrichem. In 1412 was er een doorbraak
aan de zuidzijde, in de Heidijk, en er zouden nog
meer volgen.
Aan de zuidwestzijde van de Waard, in het Strijense
deel, kreeg men in de loop der tijden meer te lijden
van de af en toe voorkomende stormvloeden.
De beschermende werking die er van de duinenrij was
uitgegaan, werd steeds minder omdat het Haringvliet
in de veertiende eeuw in omvang toenam. Dit zeegat
werd steeds breder uitgeschuurd en bij vloed drong het
water steeds dieper landinwaarts. In de buitenlanden
voor de dijk was veen gegraven voor turf en zoutwinning,
waardoor de gorzen hun functie als voorland van de dijk hadden
verloren .7
Het kostte steeds meer moeite
om de dijken bij Broek en omgeving te handhaven.
In 1374 was hier de ringdijk al doorgebroken. Een tweede
doorbraak moet plaats hebben gehad in 1376 en een
derde in 1396. Vermoedelijk is het ook op deze plaats
geweest, dat bij de beruchte stormvloed van 17 op 18
november 1421 de fatale doorbraak ontstond die de
ondergang van de Grote Waard inluidde.
Doorbraken langs de Merwede deden zich met name
voor bij Werkendam. Het Oude Wiel zou zijn ontstaan
in 1374. In 1376 was er weer een calamiteit. In december
1421, kort na de doorbraak bij Broek, brak de Merwededijk
bij Werkendam opnieuw, waardoor de wateroverlast
in de Grote Waard
nog verder toenam.
De situatie was nu zo ernstig dat de dorpen in de
Grote Waard het niet meer aankonden. Er moest hulp
van buiten komen. De toenmalige graaf van Holland,
Jan van Beieren, deed wat hij kon. Hij gaf opdrachten
en sloot overeenkomsten. De blijkbaar traag op gang
komende werkzaamheden werden gehinderd door
stormvloeden en hoge rivierstanden in 1423. In 1424,
weer op 18 november, deed een nieuwe stormvloed de
herstelde dijkstukken weer verloren gaan. Nu ontstond
er een situatie die niet meer te beheersen was en grote
delen van de vroegere waard moesten aan de natuur
worden overgelaten.
GEVOLGEN
VAN DE RAMP
Onderzoekers als Fockema Andreae 8
en later Gottschalk'hebben er op gewezen, dat het verloren gaan
van de Grote Waard niet aan een enkele rampnacht
moet worden toegeschreven. Het is een proces van
jaren geweest dat door gebrek aan gegevens echter niet
meer volledig is te reconstrueren. Merkwaardig is bijvoorbeeld
de oorkonde die op 13 augustus 1423 werd
uitgegeven door burgemeesters, schepenen en raden
van Dordrecht en Geertruidenberg en de hoogheemraden
van de Grote Waard. Zij verklaarden dat bewoners
van het Land van Altena uit gunst en onverplicht
met een bijdrage van 5000 Beierse guldens hadden
geholpen bij het bedijken van de Grote Waard. Mocht
het Land van Altena te eniger tijd overstroomd raken,
dan zou de Grote Waard op haar beurt te hulp komen.
Maar toen kort daarop het Land van Altena daadwerkelijk
onderliep, was de Grote Waard niet in staat om
te helpen.
Hieruit kan worden afgeleid dat het water uit de
Dordse Waard niet vrijelijk het Land van Altena kon
instromen. Er moet dus een waterkering tussen die
twee gebieden zijn geweest, mogelijk de Wirixwal, een
kade ten zuiden van Werkendam. Ten tweede blijkt
dat het grote gat in de Merwededijk bij Sleeuwijk,
waardoor Altena tijdelijk verloren ging, pas na 13
augustus 1423 is ontstaan. Waarschijnlijk heeft deze
doorbraak plaatsgehad in de herfst van 1423, bij langdurig
hoog water op de rivieren. Zo is het ook te verklaren
dat in de registers van de bijdragen voor de
bouw van de Utrechtse dom Sleeuwijk vanaf 1423 niet
meer voorkomt. De kerken van Emmikhoven, Waardhuizen
en de Werken hadden in 1423 nog bijgedragen,
maar komen dan een aantal jaren niet meer voor.
De kerk van Emmikhoven is zelfs nooit meer herbouwd.
Door de gaten in de Merwededijk tussen Woudrichem
en Dordrecht stroomde het water soms met kracht naar
binnen. De situatie wordt gekarakteriseerd door de
enorme hoeveelheden zand dié achter deze gaten zijn
afgezet. Het water stroomde bij eb weg naar het Hollands
Diep. Al deze waterbewegingen leidden tot een
krachtige erosie van het veen- en klei-op-veenlandschap.
Geleidelijk ontstond hier de Biesbosch, een samenstel
van platen en grote en kleine vloedkreken of'killen'.
Buiten de killen en geulen werd eerst zand afgezet en
daarna vanuit het zuiden jonge zeeklei.
Aan de zuidzijde van de Grote Waard moet de wateroverlast
ook groot zijn geweest, met name in Geertruidenberg
en in de dorpen Zwaluwe, Raamsdonk,
Waspik, Capelle en Sprang. Het Hollands Diep werd
gevormd en via dit diep is in feite het Haringvliet
door-gedrongen tot de omgeving van Geertruidenberg.
Het zuidelijk deel van de Grote Waard, bekend als
Veenzijde, was dunner bewoond dan de kleigebieden.
De bewoning bevond zich voor een deel nog op de wat
hogere zandgronden. Mede daardoor is een aantal
dorpen behouden gebleven; grote delen van de landbouwgrond
van deze dorpen kwamen wel onder
invloed van eb en vloed en werden, zoals dat werd
genoemd, 'rijdende'.
BEDIJKINGEN
In de strijd die de bewoners van de Grote Waard hebben
gevoerd om de zee weer terug te dringen, kan men
verschillende fasen onderkennen. De eerste fase was een
defensieve. Door de aanleg van bedijkingen, waarbij zo
mogelijk gebruik werd gemaakt van oude dijken, kaden
en natuurlijke hoogten, trachtte men snel de woonplaatsen
te beschermen en het land terug te winnen.
De tweede fase, die geruime tijd later plaatsvond, werd
gekenmerkt door meer offensieve bedijkingen. Daar
waar het voorland voldoende hoog was opgeslibd, werden
de gorzen eerst voorzien van zomerdijken, en daarna
vaak in grotere complexen omgeven door een winterdijk,
waarna bewoning weer mogelijk was. Als derde fase
kan nog worden genoemd het bedwingen van de rivieren
en de killen met een verdere landaanwinning. Dat
waren projecten uit de negentiende en twintigste eeuw.
De eerste fase stond meestal onder leiding van de
plaatselijke heren, zij het met een octrooi van de landsheer,
die er voor zorgde dat er meteen een dijkgraaf
werd benoemd. Er zijn aanwijzingen dat de aan te leggen
dijken werden verhoefslaagd, dat wil zeggen dat zij
werden verdeeld in stukken die door de belanghebbenden
zelf op hoogte moesten worden gebracht. Als de
eigenaar zich niet meldde, raakte hij zijn land kwijt
aan de heer. Deze nam het stuk dijk over dat op dit
land verhoefslaagd was. Eventueel trad hierbij een vermogend
man op. Wie aan zijn verplichtingen had voldaan,
had zijn land 'bedijkt' en had het daarmee als
het ware teruggekocht. De heer, of eventueel de dijkgraaf
dan wel een kapitaalkrachtig persoon, kwam in
het bezit van onbeheerde stukken land; dat heette
'naar dijkkracht opwinnen'.
Het proces van de defensieve bedijking is vermoedelijk
begonnen bij Heusden en bij Waalwijk. 10
In de Langstraat werd van Baardwijk tot Raamsdonk
een
winterdijk aangelegd, waarmee een aantal nederzettingen
werd beschermd. In het Land van Heusden werd
rond 1432 een dijk aangelegd, in de stukken uit die tijd
vaak de Zoutendijk genoemd, van Veen in het noorden
via Genderen en Doeveren naar Elshout. Het zuidelijke
deel hiervan heet nu nog de Elshoutse Zeedijk.
Die dijk vormt met al zijn kronkels en wielen thans
een prachtige fietsroute. Bij Doeveren werd een sluis
gebouwd, waardoor de Oude Maas vanaf Hedikhuizen
weer een binnenwater werd. Later, in 1450, volgde de
Mosterddijk van Meeuwen naar Andel. Men gebruikte
verder de behouden gebleven dijk langs de Heusdense
Maas en een al lang in onbruik geraakte dijk aan de
noordzijde van de Oude Maas om een nieuwe dijkring
te maken. Deze noordelijke dijk van de Oude Maas
dateerde nog uit de tijd van vóór de Grote Waard,
toen de Oude Maas nog niet bij Hedikhuizen was
afgesloten (circa 1273).
In het Land van Altena waren de dorpen Andel,
Giessen en Rijswijk reeds beschermd toen Woudrichem
in 1451 een groot deel van zijn dorpsgebied inpolderde
met de Oudendijk. Door een gezamenlijke inspanning
van het graafschap Holland, het Land van Altena en de
heerlijkheid van Eethen en Meeuwen bracht men in
1461 een bedijking van Werkendam naar Dussen tot
stand, waarbij tevens een groot stroomgat aan de
Merwede werd overdijkt. Het gehele Land van Heusden
en een groot deel van het Land van Altena waren
na 1461 opnieuw in gebruik.
DE ZEEDIJK'VAN 1461
Ter illustratie van de fase van de defensieve bedijkingen
kan het gebied om Almkerk worden gekozen. De kern
van dit dorp was behouden en bewoond gebleven.
In 1436 schonken de ambachtsheer en de buren van
Op Alm de kerkgoederen daar aan de moederkerk te
Almkerk, op voorwaarde, dat ze zouden terugkeren als
Op Alm weer bedijkt mocht worden." In 1442. stond de
bisschop toe, dat de fabrieksmeesters van de kerk in
Almkerk de kerk van Op Alm zouden slopen en de
opbrengst zouden beleggen in renten, die zouden dienen
voor het lezen van missen voor degenen die in
Op Alm waren begraven. De diensten in de kerk van
Almkerk vonden blijkbaar wel doorgang!
De ordonnantie voor de dijk van Werkendam naar
Dussen werd uitgevaardigd door de graaf van Hoorn als
heer van Altena, de graaf van Nassau als kastelein van
Heusden, de vrouwe van Eethen en Meeuwen en de
stad Dordrecht. Het hoogheemraadschap van de Grote
Waard bestond immers niet meer, want de dijk was er
niet meer. In de aanhef van het reglement wordt verwezen
naar de 'principale handvest'. Dat moet het handvest
geweest zijn met het octrooi van de landsheer,
Philips de Goede, maar die oorkonde is verloren gegaan.
De ordonnantie bevat tal van regels, onder andere
betreffende de verdeling van kosten over de belanghebbenden.
Elke heer moest in zijn eigen land de
onwillige landen bedijken of doen bedijken. 12
Wie een tijnsgoed had
en dat land bedijkte, zou voortaan halve
tijns geven, tenzij de tijnshouder ook de helft van de
bedijking betaalde.'3
Wie zijn land had bedijkt, zou vetder gedurende vijftien jaar
slechts halve tienden verschuldigd
zijn, tenzij de tiendhouder zijn tiende in de
bedijking nam, maar dat was niet gebruikelijk. Het feit
dat de leenman moest bedijken en niet de leenheer
stond niet in de ordonnantie; dat was vanzelfsprekend.
Uit de nauwkeurig geformuleerde regels blijkt dat men
inmiddels ervaring had met de regelgeving in het geval
van een herdijking.
DE
LATERE BEDIJKINGEN
De tweede fase was die van het bedijken van gorzen.
Er zijn dan een of meer eeuwen voorbij gegaan. Nazaten
van vroegere eigenaren konden veelal hun rechten
niet meer hard maken. Sommige kerkelijke instellingen
met een goed archief lukte dat echter wel. Na lang
procederen slaagde bijvoorbeeld het kartuizerklooster
bij Geertruidenberg er in 1561 in om weer in het bezit
gesteld te worden van zijn landerijen ten westen van
Emmikhoven.1'' De ambtenaren van de heerlijkheid
Altena hadden deze gorzen al in gebruik genomen,
mogelijk voor de jacht of de visserij. Ook de rentmeester
van de abdij van Oostbroek bij De Bilt kon in de
zeventiende eeuw zijn bezomerdijkte gronden weer
verpachten. Waar geen eigenaren hun rechten konden
bewijzen, trad de overheid in hun plaats. De rentmeesters
van de heren van Breda en de graven van Holland
speelden een grote rol bij de definitieve bedijking van
de gorzen die inmiddels voldoende hoog waren opgeslibd.
Aan de oostzijde en de zuidzijde van de Biesbosch
werden in de periode 1640-1650 nieuwe poldereenheden
gevormd: het Nieuw Land van Altena, de Zuidhollandse
polder bij Dussen en de Emillapolder tussen
Geertruidenberg en Zwaluwe. Deze jonge polders stonden
lang bekend om hun vruchtbaarheid. Doorgaans
was de klei niet te zwaar en het humusgehalte hoog,
waardoor de grond zich zeer goed leende voor de akkerbouw.
Kaart van juni 1648, gemaakt door Pieter de Decker, aan
de hand van oude kaarten uit 1565 en nieuwe landmetingen.
klik aan voor grotere afbeelding van de kaart
Thans worden deze polders in de zomer gekenmerkt
door velden met aardappels en suikerbieten en in
de winter door glimmende bruine bonen.
In het estuarium ten noorden van de Winterdijk of
Langstraatse Bandijk bestond een geheel andere situatie.
15 Deze buitenpolders liepen
bij stormvloed nog
wel eens onder water. Nadat de Bergse Maas door dit
gebied was gegraven, veranderde de situatie niet
wezenlijk. Ook onder rustige omstandigheden waren
eb en vloed tot bij Waalwijk merkbaar. Bij stormvloed
kon het er flink spoken; de vele wielen bij de Elshoutse
Zeedijk vormen daarvan de stille getuigen, 's Winters
werd er nog wél eens wat slib en organisch materiaal
afgezet, maar 's zomers konden de buitenpolders
gebruikt worden als hooiland. Hooi was in de dorpen
van de westelijke Langstraat een belangrijk handelsartikel
geworden. Het was van een zeer goede kwaliteit,
waarschijnlijk door een evenwichtige minerale samenstelling;
het werd zelfs voor een deel geëxporteerd.
Men kan dus zeggen dat de gronden die een of meer
eeuwen aan de zee waren prijs gegeven, er door de
afzetting van een pakket estuariumklei doorgaans in
kwaliteit flink op vooruit waren gegaan. Voordien
waren deze gronden voor een groot deel uitgeveende
gronden geweest en veengronden met een dun kleidek,
die voor de landbouw beperkte mogelijkheden boden.
Nu waren zij zogezegd 'verjongd'. Winst uit verlies
dus. Dat was veel minder het geval bij de gronden die
in de vijftiende eeuw snel na de ramp waren herdijkt,
maar daar was de bescherming van de nederzettingen
dan ook de hoogste prioriteit geweest.
DEN
DUYL, EEN BIJZONDER GEVAL
In het centrum van het Land van Heusden en Altena
bevindt zich een grote kom, bestaande uit zware klei
op veen. Het maaiveld daalt hier tot 0,8 m -NAP, dat is
1,5 m lager dan de stroomruggen ten noorden en ten
zuiden van deze kom.16
De kom was vanouds verdeeld over de aanliggende dorpen: Emmikhoven, Waardhuizen, Giessen, Andel, Veen, Babylonienbroek en Hill.
Het grootste deel ervan vormde tot aan de ruilverkaveling
de polder 'Den Duyl'. In sommige winters liep
deze polder door regen en kwelwater langzaam vol.
De drie watermolens hadden dan geruime tijd nodig
om de polder van bijna duizend hectare weer droog te
krijgen. Den Duyl was dan ook vrijwel onbewoond.
De dijk uit 1461 van Werkendam naar Dussen sloot
enkele stroomgaten af, waaronder het Wielensteinse
gat en het Doornse gat ten noorden van Almkerk.
Ook bij Dussen moet een stroomgat hebben gelegen.
Dat blijkt uit de aanwezigheid van getij-afzettingen
zoals die zijn aangegeven op afb. 5. Uit de begrenzing
van deze afzetting tegen de Mosterddijk van 1450 blijkt
dat de vloedstroom vanuit het Hollands Diep hier pas
na 1450 was doorgedrongen en dus niet lang kon hebben
gefunctioneerd. Merkwaardig is dat de afzetting
op de bovenrand van de kom ligt, het diepe deel van
de grote kom ten zuidoosten van Almkerk bleef er vrij
van. In dit diepe deel lag een dunne laag humeuze klei
aan de oppervlakte.
Dit afzettingspatroon weerspiegelt de begroeiing zoals
die zich na de Sint-Elisabethsvloed moet hebben ontwikkeld.
De rand van deze grote kom zal zijn gebruikt
voor beweiding zolang het tij niet te hoog was.
We hebben gezien dat Almkerk in deze periode
bewoond was. Dat zal ook het geval geweest zijn met
de dorpen aan de oost- en zuidzijde, zoals Andel,
Eethen en Meeuwen, mogelijk zelfs met Babylonienbroek,
waar de oude boerderijen op flinke terpen staan.
Het diepe middendeel van de kom moet permanent
onder water hebben gestaan. De naam van die polder,
Den Duyl, en toponiemen als Bieskade en Bieskamp
wijzen op een opgaande begroeiing met moerasplanten.'7
Bij hoge vloed zal het slibhoudende water wel over de graslanden
zijn uitgestroomd, maar weinig in de zware begroeiing zijn doorgedrongen.
Daar kon zich nog
wel wat organisch materiaal afzetten, maar geen
estuariumklei.
De overgang van het stroomgat tussen Almkerk en
Dussen voorkwam dat Den Duyl zich tot een binnenzee
ontwikkelde die een nieuwe bedreiging kon gaan
worden voor de omliggende dorpen. Het bleef echter
wel een uitgestrekte laagte die niet als een volwaardig
landbouwgebied kon worden gezien. Men oogstte er
wat hooi en liet er jonge runderen en paarden grazen.
De biezen en lisdodden maakten plaats voor eendenkooien.
In de loop der tijd moeten er wel zo'n twintig
eendenkooien zijn aangelegd, die enige tijd werden
geëxploiteerd en vervolgens weer verlaten. De sporen
daarvan zijn op oudere kaarten nog terug te vinden.
Voor vogels was het een eldorado, voor mensen een
onherbergzaam oord.
CONCLUSIES
Het is vrij algemeen bekend dat na de Sint-Elisabethsvloed
van 1421 de Biesbosch is ontstaan. Minder
bekend is, dat het overstromingsgebied veel groter is
geweest en dat al vrij kort na de ramp de boeren in het
randgebied eigenhandig dijken hebben opgeworpen en
hersteld. Verschillende grote polders werden echter pas
in de zeventiende eeuw bedijkt. Het merkwaardige is,
dat deze zogenaamde verjongde gronden voor de landbouw
veel meer waarde hadden dan een groot deel van
de gronden van de Grote Waard had vóór de ramp.
Voor de gedupeerden van de ramp kwam die troost
echter veel te laat. De Grote Waard is na de vloed weer
teruggevallen op zijn samenstellende delen. Het karakteristieke
van de Grote Waard was namelijk, dat hij
bestond uit een dijkring met een specifieke rechtsregeling,
een situatie die na de stormvloed niet meer is
teruggekeerd.
NOTEN
1 De namen Zuidhollandse Waard en Grote Dordse Waard kan
men mijns inziens beter niet gebruiken.
2 Beekman en Schuiling, School-atlas dergeheeleaarde (1927'} kaart
no. 18.
3 De heerlijkheid Altena was tot 1332 een leen van Kleef, daarna
van Holland. Leenmannen waren de heren, later graven van
Hoorn, die Altena lieten besturen door een baljuw.
4 SJ. Fockema Andreae, De grote of Zuid Hollandse Waard.
Studiën over Waterschapsgeschiedenis in (1950).
5 De zwakke punten in de fysische en in de bestuurlijke gesteldheid
worden zeer goed gehandeld door: T. Stol, 'Opkomst en ondergang
van de Grote Waard', in: Holland, jrg. 13 (1981), nr. 3-4.
6 Ibidem.
7 Gorzen zijn buitendijkse landen, die zo hoog zijn opgeslibd dat
ze permanent zijn begroeid. Voor de moerkwesties zie o.a.:
C.C. W. de Korver, De ondergang van de middeleeuwse Grote
Waard.
8 SJ. Fockema Andreae, De grote of Zuid Hollandse Waard.
9 M.K.E. Gotcschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in
Nederland, i-m (1971-1977).
10 Voor de Langstraat zie: C. de Bont, 'Al het merkwaardige in bonte
afwisseling'. Een historische geografie van Midden- en Oost-
Brabant (Waalre, 1993). Voor Heusden en Altena: B.W. Braams,
'Het Land van Heusden en Altena na de Sint-Elisabethsvloed
van 1421: de herdijkingen in de I5de eeuw', in: Historischgeografisch
tijdschrift, jrg. 8 (1990), nr. 2.
11 'Op Alm' is hetzelfde als 'Nieuwerkerk op de Alm'.
12 Met 'onwillige landen' werden bedoeld: perceel grond waarvan
de eigenaar niet kon of wilde meewerken aan de bedijking.
13 Tijns of cijns was een jaarlijks te betalen bedrag voor het gebruik
van een stuk grond, berustend op een vroegere overeenkomst.
14 K.N. Korteweg, Rechtsbronnen van Woudrichem en het Land van
Altena (1848) r. 405 en 406. Zie ook: J.G.M. Sanders, Waterland
als woestijn. Geschiedenis van het kartuizerklooster 'Het Hollandse
Huis'bij Geertruidenberg, 1363-1;?; (1990).
15 Het begrip estuarium wordt hier gebruikt voor een gebied aan de
benedenloop van een rivier waar eb en vloed een rol spelen, maar
waar het water nog zoet is. De grond die daar wordt afgezet lijkt
meer op zeeklei dan op rivierklei.
16 Stroomruggen zijn ruggen van wat zanderige klei. Ze zijn.ontstaan
langs een vroegere rivier. Bij hoog water werd door de rivier
vlak langs de stroomdraad zand en zanderige klei afgezet. Verder
weg bezonk vooral het fijne slib, waaruit de zware komklei is
gevormd. Voor het oorspronkelijke landschap zie: B.W. Braams,
Weyden en zeyden in het broek. Middeleeuwse ontginning en exploitatie
van de kommen in het Land van Heusden en Altena (1995).
17 'Duyl' en 'Dul' zijn volksnamen voor lisdodde. Bij Genderen
komt 'Duiven' voor, bij Capelle een 'Duiver' en een 'Dullaart'.
De naam Duiven bij Genderen is ouder dan de Sint-
Elisabethsvloed, de naam van de polder Den Duyl lijkt van na
die tijd te zijn.
Wanneer je op de kaart kijkt, zie je in het westen de stad Dordrecht.
De Merwede in oostelijkr richting volgende, via de noordkant leidt langs respectievelijk: Sliedrecht, Giessendam, Hardinxveld,
Gorinchem ( "Gorchum"), Dalem en Vuuren.
Via de zuidkant van de Merwede in oostelijke richting: Dordrecht, Werkendam, Sleeuwijk, Woudrichem ( "Worchum") en dan
richting Zaltbommel.
Bij Woudrichem in zuid-oostelijke richting de Maas volgen de westoever en leidt langs Rijswijk, Andel , Wijk en Aalburg
naar Heusden.
Bij Heusden de Maas volgen naar het westen: Drongelen, Meeuwen en Dussen
Linksboven Drongelen: Babylonienbroek (ook: Babilonienbroek)
Dan volgen Drimmelen, waar de Maas heet: De oude Maas.
|